In oorlog en liefde is alles geoorloofd, zei de moeder van journaliste Dolores Thijs over haar vluchtige romance met een Poolse militair in de Tweede Wereldoorlog. Voor Dolores had het verregaande gevolgen.
Op mijn 25ste, in verwachting van mijn eerste kind, vertelt mijn moeder me dat de man tegen wie ik mijn hele leven al ‘papa’ zeg, niet mijn vader is. “Ben je teleurgesteld?” vraagt ze bezorgd bij het zien van mijn verwarring. Toen ik een kind was, haalde ze af en toe een geblutste koektrommel vol ansichtkaarten en foto’s tevoorschijn. Op één van die foto’s stond een knappe man in officiersuniform. Altijd wilde ik weten wie hij was. “Dat vertel ik je nog wel eens, als je groot bent,” was steevast haar antwoord. Ik bleef daar braaf op wachten. Maar als jong meisje met een eigen ontluikend liefdesleven verloor ik de belangstelling voor de koektrommel en de mysterieuze onbekende die erin begraven lag. Nu kreeg de man onder het deksel alsnog een identiteit. Het was mijn biologische vader.
Mijn moeder laat me de liefdesbrief lezen waarmee een zekere MichaÅ‚ in het Frans naar een afspraakje hengelt; sierlijke letters op lichtblauw papier. “Waarom heb je zo lang gewacht om me dit te vertellen?” wil ik weten. “Papa wilde het niet,” zegt ze. “Hij was bang dat je dan minder van hem zou houden.” Onterechte vrees. Soms hou ik zelfs meer van hem dan van haar. Maar ik ben dus een koekoeksjong en weet dat ik op zoek zal gaan naar die ‘andere’ vader. En nu de geest uit de fles is, heeft ook papa daar alle begrip voor.
Het begin
Mijn moeder, actrice, komt in de Tweede Wereldoorlog als tolk in een Duits werkkamp terecht. In Polen sluit onderluitenant MichaÅ‚ zich aan bij het vijfde regiment van de zware artillerie te Krakau. Hij belandt in Frankrijk, waar een nieuw Pools leger wordt gevormd, en bereikt na vele omzwervingen Ethiopië. Hij wordt er een van de persoonlijke lijfwachten van de zoon van koning Haile Selassie. Terug in Frankrijk wordt hij door de Duitsers gevangen genomen en geïnterneerd. Hij komt in hetzelfde kamp terecht als mijn moeder. Daar ontmoeten ze elkaar. Het is april 1944. De lente is ontloken, de zon schijnt en het gras is zacht. “In oorlog en liefde is alles geoorloofd,” beweert mijn moeder zoveel jaren na dato.
Als de Russen in mei 1945 hun vlag op de Brandenburger Tor planten, vertrekt de knappe Pool – nadat hij nog even naar de baby is komen kijken – met de noorderzon. Voortaan heeft mijn moeder een handicap, en dat ben ik. Ik word de grootste streep door de rekening van haar leven; ze zal nooit meer op het toneel staan.
Terug in haar eigen land, België, gaat het er nu om ‘serieus’ werk te vinden. En vooral: een fatsoenlijke echtgenoot en een vader voor het kind.
De nieuwe start
Het duurt nog vijf jaar eer de geschikte kandidaat zijn opwachting maakt. Maarten. Een aardige, stille man die bij ieder bezoek iets voor me meebrengt. Houten speelgoed en Gouden Boekjes. Uiteindelijk legt hij zijn kleren in onze kast en gaat hij nooit meer weg. Ik noem hem papa en krijg zijn achternaam. Dankzij hem heb ik net als andere kinderen een vader. Hij leert me de betekenis van woorden als antifascisme en communisme – voor hem de enige weg naar een rechtvaardige samenleving. Ik herinner me zijn verontwaardiging wanneer Ethel en Julius Rosenberg wegens vermeende Sovjetspionage in Amerika worden terechtgesteld. Het liefst had hij hun twee minderjarige zoontjes geadopteerd. Mijn papa is een goed(gelovig) mens.
Terwijl Maarten blijft geloven in de utopie van een toekomstig communistisch paradijs, maakt MichaÅ‚ in Polen kennis met de dagelijkse realiteit ervan: onvrijheid, willekeur en armoede. Er is tekort aan alles. Uitreisvisa worden geweigerd. MichaÅ‚ zag zijn moeder na zijn terugkeer in Polen niet meer terug; terwijl haar vier zonen tegen de nazi’s vochten, kwijnde mijn Poolse grootmoeder van honger, kou en verdriet weg in een kelder. MichaÅ‚s vader stierf op straat nadat hij door de militie in elkaar werd geschopt. De vrouw met wie MichaÅ‚ na de oorlog trouwt, koopt alleen vlees voor de hond en verwaarloost haar man en kinderen. Er wordt gescheiden, het leven vervolgt zijn moeizame loop. Eén lichtpuntje, vele jaren later: de brief van een verloren dochter.
Het weerzien
Via het Internationale Rode Kruis achterhaal ik het adres van mijn biologische vader. Ik aarzel. Na vijfentwintig jaar kun je toch niet zomaar iemands leven binnenwandelen? Wat zal ik aanrichten? Ondertussen wordt mijn dochter geboren. Kort daarna ligt er een dikke envelop met kleurrijke Poolse postzegels op de mat. Zes kantjes, in het Frans, waarin mijn vader kond doet van zijn ongelooflijke vreugde. Mijn moeder is sceptisch, papa is blij voor mij. Er ontstaat een vlotte correspondentie en ik moet maar zo snel mogelijk komen.
Juni 1972. Een hoop paperassen en stempels verder sta ik dan eindelijk aan de Oostduits-Poolse grens bij Wrocław, waar vier mensen uit een Trabant stappen. Mijn biologische vader, zijn nieuwe vrouw, mijn halfbroer Ludek en halfzus Barbara. Een wederzijdse schok van herkenning: we lijken op elkaar. Omhelzingen, tranen bij de Polen. Ik word rondgereden langs de mooiste plekjes van het land, de Mazurische meren en de bergen van Zakopane, maar ook Auschwitz en Krakau.
“Zie je die neus?” vraagt mijn vader bij de graftombe van koning Zygmunt in de Wawelkathedraal. “Wij hebben de neus van de Poolse koningen!” Zo probeert hij me trots voor de Poolse geschiedenis in het algemeen en die van de familie in het bijzonder bij te brengen. Urenlange verhalen over de roots van een nomadengeslacht dat door de eeuwen heen vanuit Mongolië door Rusland zwierf. Soms grappig, vaker gruwelijk, maar altijd rijkelijk overgoten met wodka. Nazdrovje! Op nog vele generaties! Waar ze ook mogen neerstrijken.
Mijn vader beweert dat we afstammen van de Noormannen, die in de 9de eeuw Rusland binnenvielen. Door onze aderen zou ook het bloed van Mongoolse horden stromen; ooit, ooit was zelfs het fameuze ‘zwaard van Djengis Khan’, dat nu ergens onder een grafheuvel in Centraal-Azië begraven ligt, in het bezit van de familie. Na omzwervingen via Oekraïne voerde de odyssee van mijn familie uiteindelijk naar Polen. Duizelingwekkende verhalen ook over Tataren en Kozakken, familieleden die in de tsarentijd gedeporteerd werden naar Siberië en Kamtsjatka, vechtende officieren in de Krim-Oorlog… Legenden en waarheid overlappen elkaar. En dat zit allemaal in mij.
Opeens worden alle vraagtekens uit mijn jeugd uitroeptekens. Daar komt dus mijn ‘lyrische melancholie’ vandaan die – volgens de schrijver Nabokov – “de Russische ziel kleurt, maar die een niet-Rus nooit zou kunnen begrijpen.”
Die starre trots ook. Daarom word ik weemoedig bij de muziek van Chopin en opgewonden van Balkanmuziek. De romantische Slavische ziel – natuurlijk! Nu begrijp ik eindelijk ook waarom ik me nooit op mijn plaats heb gevoeld in dat land aan de Noordzee en die stad met torengebouwen waar ik ben opgegroeid. Mijn thuis is de steppe. Ik herken de rusteloosheid van de reislustige zwerver, de wereldburger die nergens en overal thuis is, steeds op zoek naar nieuwe horizonten waar het gras groener is. Vandaar dat ik nooit voor een kantoorbaan heb gekozen. Ook die ‘Lust zum Fabulieren’ (Goethe) blijkt tot mijn erfdeel te behoren. Alle puzzelstukjes vallen in elkaar tot een plaatje dat me erg aanspreekt.
De balans
Maar stilaan vermindert de roes. Heb ik wel goed gedaan aan het oprakelen van het verleden? De nieuwsgierigheid is bevredigd. En nu? Die Poolse ‘familie’… Het blijven toch vreemden voor me. We delen geen gemeenschappelijke jeugdherinneringen, alleen een pakketje genen en een schat aan verhalen, genoeg voor een trilogie. Toch kruipt het bloed waar het niet gaan kan. Begin jaren tachtig groeit het verzet tegen het communistische regime in Polen en wordt de staat van beleg afgekondigd. Ik stuur voedsel- en kledingpakketten.
Papa, die ik papa blijf noemen, waardeer ik alleen maar méér. Bij hem heb ik op schoot gezeten, hij zat vooraan in de zaal toen ik mijn eerste balletpasjes op een podium zette, hij stond naast mijn bed toen ik uit de narcose ontwaakte na een blindedarmoperatie, hij ging bij de schooldirectie verhaal halen toen ik gepest werd en hij troostte me bij mijn eerste liefdesverdriet. Veel geld bracht hij als journalist niet in het laatje, maar hij gaf me een veel belangrijker rijkdom mee: die van kunst en cultuur. Hij was het die me meenam naar theaters en musea, hij verving mijn meisjesboeken door wereldliteratuur, en met hem zag ik mijn eerste opera, Madama Butterfly. De enige smet: na mijn bezoeken aan Polen – en later andere Oostbloklanden – werd elke politieke discussie met papa een mijnenveld dat we steeds meer gingen mijden.
Toch noem ik hem geen papa meer als ik het met anderen over mijn beide vaders heb. Om een duidelijk onderscheid te maken, bestempel ik hem voortaan als stiefvader. Ik heb een hekel aan dat woord met zijn nare connotaties. Telkens wanneer ik het uitspreek, voelt het als verraad tegenover de man die met zijn liefde mijn kinderjaren verwarmde en die ik met mijn hart als mijn ware vader beschouw.
Van de Poolse vader zal ik voortaan bij iedere tegenslag te horen krijgen: “Kop op! Je bent de dochter van een officier!” Maar eigenlijk voel ik me meer de dochter van die verslaggever, van wie ik geen wilde verhalen heb geërfd maar wél mijn liefde voor taal, het gedrukte woord, de geur van de inkt in de drukkerij. En die me heeft geleerd wat beschaving is.
Dolores Thijs met haar biologische vader.
Het einde
Sedert de eerste brief die ik van mijn vader uit Polen kreeg, zijn bijna veertig jaar voorbij gegaan. Inmiddels heb ik mijn moeder en mijn twee vaders naar hun laatste rustplaats begeleid. Maarten, die altijd zijn idealen trouw is gebleven – goddank bleef de ineenstorting van het Oostblok hem bespaard – overleed aan een hersenbloeding en kreeg een plekje op de erebegraafplaats voor verzetshelden. Zijn kist werd gedragen door oud-strijders, bij zijn graf waaiden wimpels, en er werden toespraken gehouden door bejaarden met een tatoeage op de linker onderarm.
Pas toen, een halve eeuw na de Tweede Wereldoorlog, hoorde ik over zijn heldendaden. Als jonge journalist in het bezette België was Maarten een actief lid geweest van het verzet. Bij zijn graf brak mijn hart. Van mijn Poolse vader vergleed de ooit zo scherpe geest in duistere nevelen, waar alle herinneringen geschrapt werden. Op zijn bescheiden begrafenis was slechts de naaste familie aanwezig. Toch was ook hij een held.
Mijn moeder laat me de liefdesbrief lezen waarmee een zekere MichaÅ‚ in het Frans naar een afspraakje hengelt; sierlijke letters op lichtblauw papier. “Waarom heb je zo lang gewacht om me dit te vertellen?” wil ik weten. “Papa wilde het niet,” zegt ze. “Hij was bang dat je dan minder van hem zou houden.” Onterechte vrees. Soms hou ik zelfs meer van hem dan van haar. Maar ik ben dus een koekoeksjong en weet dat ik op zoek zal gaan naar die ‘andere’ vader. En nu de geest uit de fles is, heeft ook papa daar alle begrip voor.
Het begin
Mijn moeder, actrice, komt in de Tweede Wereldoorlog als tolk in een Duits werkkamp terecht. In Polen sluit onderluitenant MichaÅ‚ zich aan bij het vijfde regiment van de zware artillerie te Krakau. Hij belandt in Frankrijk, waar een nieuw Pools leger wordt gevormd, en bereikt na vele omzwervingen Ethiopië. Hij wordt er een van de persoonlijke lijfwachten van de zoon van koning Haile Selassie. Terug in Frankrijk wordt hij door de Duitsers gevangen genomen en geïnterneerd. Hij komt in hetzelfde kamp terecht als mijn moeder. Daar ontmoeten ze elkaar. Het is april 1944. De lente is ontloken, de zon schijnt en het gras is zacht. “In oorlog en liefde is alles geoorloofd,” beweert mijn moeder zoveel jaren na dato.
Als de Russen in mei 1945 hun vlag op de Brandenburger Tor planten, vertrekt de knappe Pool – nadat hij nog even naar de baby is komen kijken – met de noorderzon. Voortaan heeft mijn moeder een handicap, en dat ben ik. Ik word de grootste streep door de rekening van haar leven; ze zal nooit meer op het toneel staan.
Terug in haar eigen land, België, gaat het er nu om ‘serieus’ werk te vinden. En vooral: een fatsoenlijke echtgenoot en een vader voor het kind.
De nieuwe start
Het duurt nog vijf jaar eer de geschikte kandidaat zijn opwachting maakt. Maarten. Een aardige, stille man die bij ieder bezoek iets voor me meebrengt. Houten speelgoed en Gouden Boekjes. Uiteindelijk legt hij zijn kleren in onze kast en gaat hij nooit meer weg. Ik noem hem papa en krijg zijn achternaam. Dankzij hem heb ik net als andere kinderen een vader. Hij leert me de betekenis van woorden als antifascisme en communisme – voor hem de enige weg naar een rechtvaardige samenleving. Ik herinner me zijn verontwaardiging wanneer Ethel en Julius Rosenberg wegens vermeende Sovjetspionage in Amerika worden terechtgesteld. Het liefst had hij hun twee minderjarige zoontjes geadopteerd. Mijn papa is een goed(gelovig) mens.
Terwijl Maarten blijft geloven in de utopie van een toekomstig communistisch paradijs, maakt MichaÅ‚ in Polen kennis met de dagelijkse realiteit ervan: onvrijheid, willekeur en armoede. Er is tekort aan alles. Uitreisvisa worden geweigerd. MichaÅ‚ zag zijn moeder na zijn terugkeer in Polen niet meer terug; terwijl haar vier zonen tegen de nazi’s vochten, kwijnde mijn Poolse grootmoeder van honger, kou en verdriet weg in een kelder. MichaÅ‚s vader stierf op straat nadat hij door de militie in elkaar werd geschopt. De vrouw met wie MichaÅ‚ na de oorlog trouwt, koopt alleen vlees voor de hond en verwaarloost haar man en kinderen. Er wordt gescheiden, het leven vervolgt zijn moeizame loop. Eén lichtpuntje, vele jaren later: de brief van een verloren dochter.
Het weerzien
Via het Internationale Rode Kruis achterhaal ik het adres van mijn biologische vader. Ik aarzel. Na vijfentwintig jaar kun je toch niet zomaar iemands leven binnenwandelen? Wat zal ik aanrichten? Ondertussen wordt mijn dochter geboren. Kort daarna ligt er een dikke envelop met kleurrijke Poolse postzegels op de mat. Zes kantjes, in het Frans, waarin mijn vader kond doet van zijn ongelooflijke vreugde. Mijn moeder is sceptisch, papa is blij voor mij. Er ontstaat een vlotte correspondentie en ik moet maar zo snel mogelijk komen.
Juni 1972. Een hoop paperassen en stempels verder sta ik dan eindelijk aan de Oostduits-Poolse grens bij Wrocław, waar vier mensen uit een Trabant stappen. Mijn biologische vader, zijn nieuwe vrouw, mijn halfbroer Ludek en halfzus Barbara. Een wederzijdse schok van herkenning: we lijken op elkaar. Omhelzingen, tranen bij de Polen. Ik word rondgereden langs de mooiste plekjes van het land, de Mazurische meren en de bergen van Zakopane, maar ook Auschwitz en Krakau.
“Zie je die neus?” vraagt mijn vader bij de graftombe van koning Zygmunt in de Wawelkathedraal. “Wij hebben de neus van de Poolse koningen!” Zo probeert hij me trots voor de Poolse geschiedenis in het algemeen en die van de familie in het bijzonder bij te brengen. Urenlange verhalen over de roots van een nomadengeslacht dat door de eeuwen heen vanuit Mongolië door Rusland zwierf. Soms grappig, vaker gruwelijk, maar altijd rijkelijk overgoten met wodka. Nazdrovje! Op nog vele generaties! Waar ze ook mogen neerstrijken.
Mijn vader beweert dat we afstammen van de Noormannen, die in de 9de eeuw Rusland binnenvielen. Door onze aderen zou ook het bloed van Mongoolse horden stromen; ooit, ooit was zelfs het fameuze ‘zwaard van Djengis Khan’, dat nu ergens onder een grafheuvel in Centraal-Azië begraven ligt, in het bezit van de familie. Na omzwervingen via Oekraïne voerde de odyssee van mijn familie uiteindelijk naar Polen. Duizelingwekkende verhalen ook over Tataren en Kozakken, familieleden die in de tsarentijd gedeporteerd werden naar Siberië en Kamtsjatka, vechtende officieren in de Krim-Oorlog… Legenden en waarheid overlappen elkaar. En dat zit allemaal in mij.
Opeens worden alle vraagtekens uit mijn jeugd uitroeptekens. Daar komt dus mijn ‘lyrische melancholie’ vandaan die – volgens de schrijver Nabokov – “de Russische ziel kleurt, maar die een niet-Rus nooit zou kunnen begrijpen.”
Die starre trots ook. Daarom word ik weemoedig bij de muziek van Chopin en opgewonden van Balkanmuziek. De romantische Slavische ziel – natuurlijk! Nu begrijp ik eindelijk ook waarom ik me nooit op mijn plaats heb gevoeld in dat land aan de Noordzee en die stad met torengebouwen waar ik ben opgegroeid. Mijn thuis is de steppe. Ik herken de rusteloosheid van de reislustige zwerver, de wereldburger die nergens en overal thuis is, steeds op zoek naar nieuwe horizonten waar het gras groener is. Vandaar dat ik nooit voor een kantoorbaan heb gekozen. Ook die ‘Lust zum Fabulieren’ (Goethe) blijkt tot mijn erfdeel te behoren. Alle puzzelstukjes vallen in elkaar tot een plaatje dat me erg aanspreekt.
De balans
Maar stilaan vermindert de roes. Heb ik wel goed gedaan aan het oprakelen van het verleden? De nieuwsgierigheid is bevredigd. En nu? Die Poolse ‘familie’… Het blijven toch vreemden voor me. We delen geen gemeenschappelijke jeugdherinneringen, alleen een pakketje genen en een schat aan verhalen, genoeg voor een trilogie. Toch kruipt het bloed waar het niet gaan kan. Begin jaren tachtig groeit het verzet tegen het communistische regime in Polen en wordt de staat van beleg afgekondigd. Ik stuur voedsel- en kledingpakketten.
Papa, die ik papa blijf noemen, waardeer ik alleen maar méér. Bij hem heb ik op schoot gezeten, hij zat vooraan in de zaal toen ik mijn eerste balletpasjes op een podium zette, hij stond naast mijn bed toen ik uit de narcose ontwaakte na een blindedarmoperatie, hij ging bij de schooldirectie verhaal halen toen ik gepest werd en hij troostte me bij mijn eerste liefdesverdriet. Veel geld bracht hij als journalist niet in het laatje, maar hij gaf me een veel belangrijker rijkdom mee: die van kunst en cultuur. Hij was het die me meenam naar theaters en musea, hij verving mijn meisjesboeken door wereldliteratuur, en met hem zag ik mijn eerste opera, Madama Butterfly. De enige smet: na mijn bezoeken aan Polen – en later andere Oostbloklanden – werd elke politieke discussie met papa een mijnenveld dat we steeds meer gingen mijden.
Toch noem ik hem geen papa meer als ik het met anderen over mijn beide vaders heb. Om een duidelijk onderscheid te maken, bestempel ik hem voortaan als stiefvader. Ik heb een hekel aan dat woord met zijn nare connotaties. Telkens wanneer ik het uitspreek, voelt het als verraad tegenover de man die met zijn liefde mijn kinderjaren verwarmde en die ik met mijn hart als mijn ware vader beschouw.
Van de Poolse vader zal ik voortaan bij iedere tegenslag te horen krijgen: “Kop op! Je bent de dochter van een officier!” Maar eigenlijk voel ik me meer de dochter van die verslaggever, van wie ik geen wilde verhalen heb geërfd maar wél mijn liefde voor taal, het gedrukte woord, de geur van de inkt in de drukkerij. En die me heeft geleerd wat beschaving is.
|
Het einde
Sedert de eerste brief die ik van mijn vader uit Polen kreeg, zijn bijna veertig jaar voorbij gegaan. Inmiddels heb ik mijn moeder en mijn twee vaders naar hun laatste rustplaats begeleid. Maarten, die altijd zijn idealen trouw is gebleven – goddank bleef de ineenstorting van het Oostblok hem bespaard – overleed aan een hersenbloeding en kreeg een plekje op de erebegraafplaats voor verzetshelden. Zijn kist werd gedragen door oud-strijders, bij zijn graf waaiden wimpels, en er werden toespraken gehouden door bejaarden met een tatoeage op de linker onderarm.
Pas toen, een halve eeuw na de Tweede Wereldoorlog, hoorde ik over zijn heldendaden. Als jonge journalist in het bezette België was Maarten een actief lid geweest van het verzet. Bij zijn graf brak mijn hart. Van mijn Poolse vader vergleed de ooit zo scherpe geest in duistere nevelen, waar alle herinneringen geschrapt werden. Op zijn bescheiden begrafenis was slechts de naaste familie aanwezig. Toch was ook hij een held.
Nee mama, ik ben niet teleurgesteld.
Wilt u reageren op dit verhaal?
Schrijf naar
Plus Magazine,
Postbus 44,
3740 AA Baarn.